zaterdag 26 mei 2007

Menschentypen

Op de terugweg naar huis, een paar maanden geleden, moest ik bij het station van Alkmaar een kwartiertje wachten op de bus naar Egmond. Daar stonden we dan, met zijn achten of zijn tienen. Er was ook een jong gezinnetje bij van moeder, vader en een kind van drie of vier jaar.
Terwijl ik tegen niemand in het bijzonder opmerkte dat het koud voor de tijd van het jaar was en dat het zeer verstandig was geweest, dat ik ’s ochtends een das onder mijn winterjas had aangetrokken, viel me opeens een figuur op, op een naastliggend perron.
Voordat ik verder ga, moet ik opmerken dat ik een liefhebber van de typologie ben. Typologie is de Wetenschap der Menschentypen. Dus ik zie een man staan, en ik probeer te schatten wat voor soort man die man is. Wij typologen vragen het die man niet. Wij raden, in stilte. Voorbeeldje. Aan de soort mantel die een man draagt, kun je concluderen dat hij een ex-aannemer is. Je probeert ook iets te zien van zijn handen. Hebben die eelt of niet. Misschien een geblutste nagel? Op zijn gezicht ligt een zekere verbittering, constateer je. Dus is hij failliet gegaan. Of misschien zijn er problemen met een onwillige zoon of dochter. Of misschien heeft hij zojuist zijn Mercedes moeten verkopen. Misschien moest dat van zijn vrouw! Zo’n verbittering zit er in die man.
Ik kijk naar de mensen zoals ik kijk naar de kraaien en meeuwen, die elke dag te zien zijn op het grasveldje voor mijn huis. Let op, dat is ook interessant, hoor! Je kunt niet concluderen tot seriemoordenaarschap of gehuwd pastorschap of tot een onduidelijke typering met maar één kenmerk: een ontslag, wegens onbekwaamheid, door een middelgrote winkel in tapijtstoffen of wasmachines. Zo dramatisch is het niet: daar zijn die vogels te klein voor. Maar ze blijven leuk om naar te kijken.
Zo zitten er een paar roekoe-duiven onder mijn dak, en elke ochtend om zeven uur beginnen ze wakker te worden, roekoe-roekoe roepend. Ik heb geen wekker nodig. Ik sta op, en zeg prevelend: ‘Zo jongens. Zijn jullie ook weer op?’ Roekoe. ‘Het is nog maar tien voor zeven, hoor.’ Roekoe. ‘Je had best nog even kunnen blijven liggen.’ Roekoe roekoe. ‘Zou het vandaag een beetje leuk weer worden?’ Roekoe. ‘Eerlijk zeggen. Niet er omheen draaien.’ Roekoe roekoe, enzovoorts. Ik wil maar zeggen, zo begin ik mijn dag.
Op het gezicht van de figuur die ik wil beschrijven, stond geen aandacht voor de schone kunsten gebeiteld. Er stond op te lezen: ik kom net uit de kroeg, en daar ga ik zometeen ook weer snel naartoe. Zo ging hij ook gekleed: slobberige spijkerbroek. Afgetrapte schoenen. In zijn linker oorlel zat een ringetje. Vettige, donkere haardos. Vast stond dat de man, ongeveer dertig jaar oud, niet getrouwd of samenwonend was.
Nu eens raden naar zijn interesses. Raden naar zijn beroep leek me simpel: werkloos. Geen werkgever wil zo’n stuk gedarmte in zijn bedrijf.
Het enige waar de man naar keek, was het kind van het jonge gezinnetje. Het kind deed aftelsprongetjes: ‘Kijk, mam. Nou doe ik drie! Nou twee! Nou één!’ Daar keek de man naar, vanuit zijn lodderige oogkassen. Niet met enige werkelijke interesse (‘Wat leuk dat dat meisje al kan tellen’), maar meer uit begeerte. Maar net toen ik had besloten tot kinderverkrachterschap, kwam bus honderdzoveel aanrijden, zijn bus, waar hij instapte, en zo verdween weer een exemplaar uit mijn verzameling.

Geen opmerkingen: